Follow the yellow flag road : advancing the biological control of a global wetland invader, and a case study on ecosystem recovery
- Authors: Minuti, Gianmarco
- Date: 2025-04-03
- Subjects: Aquatic plants , Invasive plants Biological control , Iris pseudacorus , Azolla filiculoides , Aphthona nonstriata , Host specificity
- Language: English
- Type: Academic theses , Doctoral theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10962/479908 , vital:78378 , DOI 10.21504/10962/479908
- Description: Global change is accelerating habitat degradation and extinction rates, disproportionately affecting freshwater ecosystems. Biological invasions, a core component of global change, have been recognized as a major driver of this phenomenon. Invasive alien aquatic plants (IAAPs) are a prime example, disrupting ecological dynamics and hindering the economic and social activities that depend upon freshwater ecosystems. The best approach to managing IAAPs is preventing their introduction and taking swift action when infestations are detected. Unfortunately, most IAAPs are only recognized after they have spread, making eradication difficult and requiring expensive, ongoing management through manual, mechanical, or chemical means, which become less effective as infestations grow. In this regard, a sustainable alternative against IAAPs is provided by classical biological control. This method lays on the assumption that invasive species have been introduced in an environment which is free from their natural enemies, and that such release allowed them to redirect their resources towards growth and reproduction. Accordingly, weed biocontrol involves introducing one such enemy - a so-called biocontrol agent - to regulate the population of the plant, ideally reducing its density below a critical threshold, minimizing its impacts. Biocontrol programs must follow stringent protocols in order to a) ensure the selection of the most appropriate agents; b) guarantee their establishment and effectiveness in controlling their target; c) minimize the risks involved with their release; and d) monitor their impacts after they have been released. This thesis is composed of two parts, focusing on pre-release studies (Part I, Chapters 1-4) and post-release evaluations (Part II, Chapter 5), respectively. Part I explores the biological control of Iris pseudacorus L. (Iridaceae) – yellow flag – a Eurasian plant that has invaded temperate wetlands worldwide. The first step consisted of conducting field surveys across the native range of the weed, which led to the selection of three candidate biocontrol agents. As a second step, bioclimatic niche modelling was used to forecast the current and future suitability of the weed and its prospective agents. These models helped to identify areas most at risk of invasion and predict how climate change might affect biocontrol efficacy, showing differing impacts in the Northern and Southern Hemispheres. Further, a scoring system was developed to prioritize non-target plants for host-specificity testing, focusing on species within the family Iridaceae. Most taxa prioritized are native to the Americas, South Africa and eastern Asia, highlighting the importance of collaboration across regions when dealing with global invaders with complex phylogeographic distributions. Finally, a germination study confirmed that I. pseudacorus seeds from Argentina germinate more than Belgian seeds, especially in absence of cold stratification, suggesting increased performances of invasive populations and an adaptation to warmer temperatures. Nonetheless, impact assessments conducted on one of the three biocontrol agents demonstrated that it could cause juvenile mortality, suggesting it may effectively reduce seedling recruitment, though further research on agents targeting reproductive structures is recommended. Part II of the thesis addresses an often understudied aspect of post-release evaluations: ecosystem recovery following biological control. To do so, a case study is presented, investigating the biological control of water fern, Azolla filiculoides Lamb. (Salviniaceae), in Belgium. The results of this study are used to discuss the shortcomings of different experimental designs, the lack of baseline data in invasion ecology, and the intricacies of defining and quantifying ecosystem recovery in light of legacy effects and context-dependency. , Wereldwijde verandering versnelt de degradatie van habitats en de uitstervingscijfers, met een onevenredige impact op zoetwaterecosystemen. Biologische invasies, een kernonderdeel van klimaatverandering, worden erkend als een belangrijke drijvende kracht achter dit fenomeen. Invasieve uitheemse waterplanten (IAAPs) zijn een duidelijk voorbeeld, omdat ze ecologische dynamiek verstoren en economische en sociale activiteiten belemmeren die afhankelijk zijn van zoetwaterecosystemen. De beste aanpak voor het beheer van IAAPs is het voorkomen van hun introductie en het nemen van snelle maatregelen bij het detecteren van besmettingen. Helaas worden de meeste IAAPs pas herkend nadat ze zich hebben verspreid, wat uitroeiing moeilijk maakt en dure, voortdurende beheersing vereist door handmatige, mechanische of chemische middelen, die minder effectief worden naarmate besmettingen toenemen. In dit opzicht biedt klassieke biologische bestrijding een duurzaam alternatief tegen IAAPs. Deze methode berust op de veronderstelling dat invasieve soorten zijn geïntroduceerd in een omgeving die vrij is van hun natuurlijke vijanden, waardoor ze hun middelen konden richten op groei en reproductie. Bijgevolg omvat onkruidbestrijding het introduceren van een dergelijke vijand - een zogenaamde biocontrole-agent - om de populatie van de plant te reguleren, idealiter door de dichtheid ervan onder een kritische drempel te verlagen en zo de impact ervan te minimaliseren. Biocontroleprogramma's moeten strikte protocollen volgen om a) de selectie van de meest geschikte agens te waarborgen; b) hun vestiging en effectiviteit bij het beheersen van hun doel te garanderen; c) de risico's van hun vrijlating te minimaliseren; en d) hun impact na vrijlating te monitoren. Dit proefschrift bestaat uit twee delen, gericht op respectievelijk pre-release studies (Deel I, Hoofdstukken 1-4) en post-release evaluaties (Deel II, Hoofdstuk 5). Deel I onderzoekt de biologische bestrijding van Iris pseudacorus L. (Iridaceae) - gele lis - een Euraziatische plant die gematigde moeraslanden wereldwijd heeft gekoloniseerd. De eerste stap bestond uit het uitvoeren van veldonderzoeken in het inheemse verspreidingsgebied van het onkruid, wat leidde tot de selectie van drie kandidaat-biocontroleagenten. Als tweede stap werd bioklimatisch nis-modelleren gebruikt om de huidige en toekomstige geschiktheid van het onkruid en zijn potentiële agens te voorspellen. Deze modellen hielpen gebieden met het grootste risico op invasie te identificeren en voorspelden hoe klimaatverandering de effectiviteit van biocontrole zou kunnen beïnvloeden, met verschillende effecten op het noordelijk en zuidelijk halfrond. Daarnaast werd een scoresysteem ontwikkeld om niet-doelplanten te prioriteren voor host-specifieke tests, met de nadruk op soorten binnen de familie Iridaceae. De prioritaire taxa zijn inheems in Amerika, Zuid-Afrika en Oost-Azië, wat het belang van samenwerking tussen regio’s onderstreept bij het omgaan met mondiale invasieve soorten met complexe fylogeografische verspreiding. Ten slotte bevestigde een kiemingsstudie dat I. pseudacorus zaden uit Argentinië meer kiemen dan Belgische zaden, vooral bij afwezigheid van koude stratificatie, wat wijst op verhoogde prestaties van invasieve populaties en aanpassing aan warmere temperaturen. Nochtans toonden effectbeoordelingen van een van de drie biocontroleagens aan dat deze de mortaliteit van juvenielen kon veroorzaken, wat suggereert dat het effectief kan zijn bij het verminderen van de zaailingrekrutering. Toch wordt verder onderzoek naar agenten die zich richten op reproductieve structuren aanbevolen. Deel II van het proefschrift behandelt een vaak onderbelicht aspect van post-release evaluaties: ecosysteemherstel na biologische bestrijding. Om dit te realiseren wordt een casestudy aangeboden over de biologische bestrijding van watervaren, Azolla filiculoides Lamb. (Salviniaceae), in België. De resultaten van deze studie worden gebruikt voor de bespreking van de tekortkomingen van verschillende experimentele ontwerpen, het gebrek aan basisgegevens in invasie-ecologie en de complexiteit van het definiëren en kwantificeren van ecosysteemherstel in het licht van nalatenschapseffecten en contextafhankelijkheid. , Thesis (PhD) -- Faculty of Science, Zoology and Entomology, 2025
- Full Text:
- Date Issued: 2025-04-03
- Authors: Minuti, Gianmarco
- Date: 2025-04-03
- Subjects: Aquatic plants , Invasive plants Biological control , Iris pseudacorus , Azolla filiculoides , Aphthona nonstriata , Host specificity
- Language: English
- Type: Academic theses , Doctoral theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10962/479908 , vital:78378 , DOI 10.21504/10962/479908
- Description: Global change is accelerating habitat degradation and extinction rates, disproportionately affecting freshwater ecosystems. Biological invasions, a core component of global change, have been recognized as a major driver of this phenomenon. Invasive alien aquatic plants (IAAPs) are a prime example, disrupting ecological dynamics and hindering the economic and social activities that depend upon freshwater ecosystems. The best approach to managing IAAPs is preventing their introduction and taking swift action when infestations are detected. Unfortunately, most IAAPs are only recognized after they have spread, making eradication difficult and requiring expensive, ongoing management through manual, mechanical, or chemical means, which become less effective as infestations grow. In this regard, a sustainable alternative against IAAPs is provided by classical biological control. This method lays on the assumption that invasive species have been introduced in an environment which is free from their natural enemies, and that such release allowed them to redirect their resources towards growth and reproduction. Accordingly, weed biocontrol involves introducing one such enemy - a so-called biocontrol agent - to regulate the population of the plant, ideally reducing its density below a critical threshold, minimizing its impacts. Biocontrol programs must follow stringent protocols in order to a) ensure the selection of the most appropriate agents; b) guarantee their establishment and effectiveness in controlling their target; c) minimize the risks involved with their release; and d) monitor their impacts after they have been released. This thesis is composed of two parts, focusing on pre-release studies (Part I, Chapters 1-4) and post-release evaluations (Part II, Chapter 5), respectively. Part I explores the biological control of Iris pseudacorus L. (Iridaceae) – yellow flag – a Eurasian plant that has invaded temperate wetlands worldwide. The first step consisted of conducting field surveys across the native range of the weed, which led to the selection of three candidate biocontrol agents. As a second step, bioclimatic niche modelling was used to forecast the current and future suitability of the weed and its prospective agents. These models helped to identify areas most at risk of invasion and predict how climate change might affect biocontrol efficacy, showing differing impacts in the Northern and Southern Hemispheres. Further, a scoring system was developed to prioritize non-target plants for host-specificity testing, focusing on species within the family Iridaceae. Most taxa prioritized are native to the Americas, South Africa and eastern Asia, highlighting the importance of collaboration across regions when dealing with global invaders with complex phylogeographic distributions. Finally, a germination study confirmed that I. pseudacorus seeds from Argentina germinate more than Belgian seeds, especially in absence of cold stratification, suggesting increased performances of invasive populations and an adaptation to warmer temperatures. Nonetheless, impact assessments conducted on one of the three biocontrol agents demonstrated that it could cause juvenile mortality, suggesting it may effectively reduce seedling recruitment, though further research on agents targeting reproductive structures is recommended. Part II of the thesis addresses an often understudied aspect of post-release evaluations: ecosystem recovery following biological control. To do so, a case study is presented, investigating the biological control of water fern, Azolla filiculoides Lamb. (Salviniaceae), in Belgium. The results of this study are used to discuss the shortcomings of different experimental designs, the lack of baseline data in invasion ecology, and the intricacies of defining and quantifying ecosystem recovery in light of legacy effects and context-dependency. , Wereldwijde verandering versnelt de degradatie van habitats en de uitstervingscijfers, met een onevenredige impact op zoetwaterecosystemen. Biologische invasies, een kernonderdeel van klimaatverandering, worden erkend als een belangrijke drijvende kracht achter dit fenomeen. Invasieve uitheemse waterplanten (IAAPs) zijn een duidelijk voorbeeld, omdat ze ecologische dynamiek verstoren en economische en sociale activiteiten belemmeren die afhankelijk zijn van zoetwaterecosystemen. De beste aanpak voor het beheer van IAAPs is het voorkomen van hun introductie en het nemen van snelle maatregelen bij het detecteren van besmettingen. Helaas worden de meeste IAAPs pas herkend nadat ze zich hebben verspreid, wat uitroeiing moeilijk maakt en dure, voortdurende beheersing vereist door handmatige, mechanische of chemische middelen, die minder effectief worden naarmate besmettingen toenemen. In dit opzicht biedt klassieke biologische bestrijding een duurzaam alternatief tegen IAAPs. Deze methode berust op de veronderstelling dat invasieve soorten zijn geïntroduceerd in een omgeving die vrij is van hun natuurlijke vijanden, waardoor ze hun middelen konden richten op groei en reproductie. Bijgevolg omvat onkruidbestrijding het introduceren van een dergelijke vijand - een zogenaamde biocontrole-agent - om de populatie van de plant te reguleren, idealiter door de dichtheid ervan onder een kritische drempel te verlagen en zo de impact ervan te minimaliseren. Biocontroleprogramma's moeten strikte protocollen volgen om a) de selectie van de meest geschikte agens te waarborgen; b) hun vestiging en effectiviteit bij het beheersen van hun doel te garanderen; c) de risico's van hun vrijlating te minimaliseren; en d) hun impact na vrijlating te monitoren. Dit proefschrift bestaat uit twee delen, gericht op respectievelijk pre-release studies (Deel I, Hoofdstukken 1-4) en post-release evaluaties (Deel II, Hoofdstuk 5). Deel I onderzoekt de biologische bestrijding van Iris pseudacorus L. (Iridaceae) - gele lis - een Euraziatische plant die gematigde moeraslanden wereldwijd heeft gekoloniseerd. De eerste stap bestond uit het uitvoeren van veldonderzoeken in het inheemse verspreidingsgebied van het onkruid, wat leidde tot de selectie van drie kandidaat-biocontroleagenten. Als tweede stap werd bioklimatisch nis-modelleren gebruikt om de huidige en toekomstige geschiktheid van het onkruid en zijn potentiële agens te voorspellen. Deze modellen hielpen gebieden met het grootste risico op invasie te identificeren en voorspelden hoe klimaatverandering de effectiviteit van biocontrole zou kunnen beïnvloeden, met verschillende effecten op het noordelijk en zuidelijk halfrond. Daarnaast werd een scoresysteem ontwikkeld om niet-doelplanten te prioriteren voor host-specifieke tests, met de nadruk op soorten binnen de familie Iridaceae. De prioritaire taxa zijn inheems in Amerika, Zuid-Afrika en Oost-Azië, wat het belang van samenwerking tussen regio’s onderstreept bij het omgaan met mondiale invasieve soorten met complexe fylogeografische verspreiding. Ten slotte bevestigde een kiemingsstudie dat I. pseudacorus zaden uit Argentinië meer kiemen dan Belgische zaden, vooral bij afwezigheid van koude stratificatie, wat wijst op verhoogde prestaties van invasieve populaties en aanpassing aan warmere temperaturen. Nochtans toonden effectbeoordelingen van een van de drie biocontroleagens aan dat deze de mortaliteit van juvenielen kon veroorzaken, wat suggereert dat het effectief kan zijn bij het verminderen van de zaailingrekrutering. Toch wordt verder onderzoek naar agenten die zich richten op reproductieve structuren aanbevolen. Deel II van het proefschrift behandelt een vaak onderbelicht aspect van post-release evaluaties: ecosysteemherstel na biologische bestrijding. Om dit te realiseren wordt een casestudy aangeboden over de biologische bestrijding van watervaren, Azolla filiculoides Lamb. (Salviniaceae), in België. De resultaten van deze studie worden gebruikt voor de bespreking van de tekortkomingen van verschillende experimentele ontwerpen, het gebrek aan basisgegevens in invasie-ecologie en de complexiteit van het definiëren en kwantificeren van ecosysteemherstel in het licht van nalatenschapseffecten en contextafhankelijkheid. , Thesis (PhD) -- Faculty of Science, Zoology and Entomology, 2025
- Full Text:
- Date Issued: 2025-04-03
Exploring fatigue challenges and contributing factors in the South African aviation industry amidst the COVID-19 pandemic: insights from blunt-end stakeholders
- Authors: Clark, Darryl Malcolm
- Date: 2024-10-11
- Subjects: Fatigue , Aircraft industry South Africa , COVID-19 Pandemic, 2020- Influence , Executives Attitudes , Fatigue in the workplace , Aeronautics Law and legislation South Africa
- Language: English
- Type: Academic theses , Master's theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10962/464743 , vital:76541
- Description: Background: Despite the global aviation industry's ongoing commitment to safety, crew fatigue remains a persistent and pressing issue. Within South Africa, fatigue management was primarily governed by regulations, however, there was ongoing debate about whether these regulations adequately reflected the latest scientific evidence and operational demands. This study addressed this gap by investigating perceptions about fatigue and fatigue management from management and decision-makers (blunt-end stakeholders) within the South African aviation sector. This study aimed to investigate the perceptions surrounding fatigue and fatigue management among management and decision-makers (blunt-end stakeholders) within the South African aviation sector. Specifically, it sought to contribute to ongoing research dedicated to developing a better understanding of whether, how, and why regulations pertaining to fatigue management may need to change. By exploring the perspectives of blunt-end stakeholders, the study aimed to uncover insights into the challenges and potential gaps in current regulations, with the ultimate goal of informing potential regulatory adjustments to enhance aviation safety. Methodology: A cross-sectional, qualitative exploratory design investigated perceptions about fatigue and fatigue management among blunt-end stakeholders in the South African aviation industry. Data was collected through online semi-structured interviews and written open-ended questionnaires to capture diverse perspectives. The methodology aimed to comprehensively understand fatigue-related experiences and perceptions among pilots and cabin crew, considering the unique challenges posed by the COVID-19 pandemic. Participants were selected using purposive and snowball sampling, ensuring representation from various regulatory categories and industry sectors. The study employed a thematic analysis approach to analyse data collected through online semi-structured interviews and written open-ended questionnaires. Thematic analysis facilitated the identification of key patterns and themes in the perceptions of blunt-end stakeholders within the South African aviation industry regarding fatigue and fatigue management Results: The thematic analysis of data from thirteen South African aviation industry stakeholders unveiled insights into crew fatigue challenges and regulatory concerns. Participants emphasized crew fatigue as a significant safety risk linked to entrenched crew mentalities, where instances of disregarding fatigue management protocols posed imminent safety risks. Additionally, outdated regulations were cited, hindering optimal crew rest periods and modern fatigue mitigation technologies, with discrepancies in regulatory support exacerbating challenges across operational contexts. Aviation stakeholders expressed apprehensions regarding the efficacy of existing Flight and Duty Regulations, advocating for amendments to enhance fatigue management practices. The COVID-19 pandemic further exacerbated fatigue issues, leading to shifts in crew morale, increased stress levels, and regulatory challenges, necessitating adaptive fatigue management strategies and proposed risk mitigation plans, including regulatory adjustments and enhanced stakeholder engagement. Discussion: The study investigated the intricate landscape of fatigue-related risks within the aviation industry, recognizing the systemic and context-specific nature of these challenges. It is evident from our findings, in line with previous research, that fatigue within the aviation sector is not merely an isolated issue but a multifaceted consequence of systemic factors. Our study highlights the pressing need for revisiting the current Flight and Duty Periods (FDPs) and overall fatigue management strategies to address these underlying systemic issues effectively. Unlike static safety concerns, fatigue-related risks evolve dynamically, influenced by technological advancements, industry practices, and external factors such as the ongoing COVID-19 pandemic. Our analysis elucidated the complex interplay between safety protocols, operational standards, and the well-being of crew members, emphasizing the need for a nuanced approach in mitigating fatigue-related risks. Central to our findings is the recognition of the limitations of existing regulations in adequately addressing emerging challenges associated with crew fatigue. Our study underscores the imperative of regulatory agility in safeguarding both passengers and crew members, advocating for continuous evaluation and refinement of regulatory frameworks. Specifically, there is a critical need to revisit and adapt current FDPs and fatigue management strategies to align with the systemic causes of fatigue identified in our research. Conclusion: This study contributed a comprehensive analysis of crew fatigue in South African aviation, focusing on perspectives of blunt-end stakeholders. It highlighted widespread recognition of fatigue's safety implications, exacerbated by factors like economic stressors and regulatory deficiencies, including those intensified by the COVID-19 pandemic. Participants advocated for regulatory reforms to enhance crew rest provisions and address scheduling challenges. The research underscored the need for a proactive, collaborative approach prioritizing aviation professionals' well-being. Recommendations emphasized tailored regulations, technology integration, and ongoing collaboration among stakeholders to refine fatigue management strategies and ensure industry resilience. , Thesis (MSc) -- Faculty of Science, Human Kinetics and Ergonomics, 2024
- Full Text:
- Date Issued: 2024-10-11
- Authors: Clark, Darryl Malcolm
- Date: 2024-10-11
- Subjects: Fatigue , Aircraft industry South Africa , COVID-19 Pandemic, 2020- Influence , Executives Attitudes , Fatigue in the workplace , Aeronautics Law and legislation South Africa
- Language: English
- Type: Academic theses , Master's theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10962/464743 , vital:76541
- Description: Background: Despite the global aviation industry's ongoing commitment to safety, crew fatigue remains a persistent and pressing issue. Within South Africa, fatigue management was primarily governed by regulations, however, there was ongoing debate about whether these regulations adequately reflected the latest scientific evidence and operational demands. This study addressed this gap by investigating perceptions about fatigue and fatigue management from management and decision-makers (blunt-end stakeholders) within the South African aviation sector. This study aimed to investigate the perceptions surrounding fatigue and fatigue management among management and decision-makers (blunt-end stakeholders) within the South African aviation sector. Specifically, it sought to contribute to ongoing research dedicated to developing a better understanding of whether, how, and why regulations pertaining to fatigue management may need to change. By exploring the perspectives of blunt-end stakeholders, the study aimed to uncover insights into the challenges and potential gaps in current regulations, with the ultimate goal of informing potential regulatory adjustments to enhance aviation safety. Methodology: A cross-sectional, qualitative exploratory design investigated perceptions about fatigue and fatigue management among blunt-end stakeholders in the South African aviation industry. Data was collected through online semi-structured interviews and written open-ended questionnaires to capture diverse perspectives. The methodology aimed to comprehensively understand fatigue-related experiences and perceptions among pilots and cabin crew, considering the unique challenges posed by the COVID-19 pandemic. Participants were selected using purposive and snowball sampling, ensuring representation from various regulatory categories and industry sectors. The study employed a thematic analysis approach to analyse data collected through online semi-structured interviews and written open-ended questionnaires. Thematic analysis facilitated the identification of key patterns and themes in the perceptions of blunt-end stakeholders within the South African aviation industry regarding fatigue and fatigue management Results: The thematic analysis of data from thirteen South African aviation industry stakeholders unveiled insights into crew fatigue challenges and regulatory concerns. Participants emphasized crew fatigue as a significant safety risk linked to entrenched crew mentalities, where instances of disregarding fatigue management protocols posed imminent safety risks. Additionally, outdated regulations were cited, hindering optimal crew rest periods and modern fatigue mitigation technologies, with discrepancies in regulatory support exacerbating challenges across operational contexts. Aviation stakeholders expressed apprehensions regarding the efficacy of existing Flight and Duty Regulations, advocating for amendments to enhance fatigue management practices. The COVID-19 pandemic further exacerbated fatigue issues, leading to shifts in crew morale, increased stress levels, and regulatory challenges, necessitating adaptive fatigue management strategies and proposed risk mitigation plans, including regulatory adjustments and enhanced stakeholder engagement. Discussion: The study investigated the intricate landscape of fatigue-related risks within the aviation industry, recognizing the systemic and context-specific nature of these challenges. It is evident from our findings, in line with previous research, that fatigue within the aviation sector is not merely an isolated issue but a multifaceted consequence of systemic factors. Our study highlights the pressing need for revisiting the current Flight and Duty Periods (FDPs) and overall fatigue management strategies to address these underlying systemic issues effectively. Unlike static safety concerns, fatigue-related risks evolve dynamically, influenced by technological advancements, industry practices, and external factors such as the ongoing COVID-19 pandemic. Our analysis elucidated the complex interplay between safety protocols, operational standards, and the well-being of crew members, emphasizing the need for a nuanced approach in mitigating fatigue-related risks. Central to our findings is the recognition of the limitations of existing regulations in adequately addressing emerging challenges associated with crew fatigue. Our study underscores the imperative of regulatory agility in safeguarding both passengers and crew members, advocating for continuous evaluation and refinement of regulatory frameworks. Specifically, there is a critical need to revisit and adapt current FDPs and fatigue management strategies to align with the systemic causes of fatigue identified in our research. Conclusion: This study contributed a comprehensive analysis of crew fatigue in South African aviation, focusing on perspectives of blunt-end stakeholders. It highlighted widespread recognition of fatigue's safety implications, exacerbated by factors like economic stressors and regulatory deficiencies, including those intensified by the COVID-19 pandemic. Participants advocated for regulatory reforms to enhance crew rest provisions and address scheduling challenges. The research underscored the need for a proactive, collaborative approach prioritizing aviation professionals' well-being. Recommendations emphasized tailored regulations, technology integration, and ongoing collaboration among stakeholders to refine fatigue management strategies and ensure industry resilience. , Thesis (MSc) -- Faculty of Science, Human Kinetics and Ergonomics, 2024
- Full Text:
- Date Issued: 2024-10-11
Industrial attachment and graduate employability in technical vocational education and training: a case of agriculture education in Zimbabwe
- Authors: Edziwa, Xavier
- Date: 2022-04
- Subjects: Vocational education -- Zimbabwe , College graduates -- Employment , Technical education -- Zimbabwe
- Language: English
- Type: Doctoral , Thesis
- Identifier: http://hdl.handle.net/10948/56022 , vital:54939
- Description: Institutions of higher learning, the world over, have adopted means of producing graduates that are work-ready and Zimbabwe is no exception. In Zimbabwe, a Commission of Inquiry into Education and Training recommended the introduction of vocational education and the introduction of a programme that improves the work-readiness of higher education graduates. This culminated in the institutions of higher education introducing industrial attachments in their curricular. This study was designed to explore the nature and implementation of industrial attachment by agricultural technical and vocational education and training institutions in Zimbabwe, as a way of enhancing students’ graduate attributes. It was done to hopefully improve policy and practice in the use of industrial attachment in imparting skills among college students. The research presented in this thesis, focuses on three case studies that were eclectically sampled, and data collected through focus group discussion with students and face-to-face individual interviews with college academia and workplace mentors. The study commenced by first establishing what stakeholders perceived as the employability skills expected of a graduate who has gone through an agricultural technical and vocational and training programme, and then explored how the IA programmes have been operationalised. Kolb’s experiential learning theory was used in the designing of research instruments and answering the research questions. The study established that the students generally perceived graduate attributes differently from academia and industry personnel. It was also established that current industrial attachment practices in agricultural training appear to favour production of graduates that are geared towards looking for employment, as opposed to the students’ perceptions that the 21st higher education institutions should produce graduates who create employment. While industrial attachment has been adopted by the institutions, this study identified a myriad of challenges that call for vii improvement in the practice if students are to benefit from the industrial attachment endeavours. The study ends by proposing a model that embraces students’ voice and is deemed to produce agricultural technical and vocational education and training graduates who are employment creators. , Thesis (PhD) -- Faculty of Education, 2022
- Full Text:
- Date Issued: 2022-04
- Authors: Edziwa, Xavier
- Date: 2022-04
- Subjects: Vocational education -- Zimbabwe , College graduates -- Employment , Technical education -- Zimbabwe
- Language: English
- Type: Doctoral , Thesis
- Identifier: http://hdl.handle.net/10948/56022 , vital:54939
- Description: Institutions of higher learning, the world over, have adopted means of producing graduates that are work-ready and Zimbabwe is no exception. In Zimbabwe, a Commission of Inquiry into Education and Training recommended the introduction of vocational education and the introduction of a programme that improves the work-readiness of higher education graduates. This culminated in the institutions of higher education introducing industrial attachments in their curricular. This study was designed to explore the nature and implementation of industrial attachment by agricultural technical and vocational education and training institutions in Zimbabwe, as a way of enhancing students’ graduate attributes. It was done to hopefully improve policy and practice in the use of industrial attachment in imparting skills among college students. The research presented in this thesis, focuses on three case studies that were eclectically sampled, and data collected through focus group discussion with students and face-to-face individual interviews with college academia and workplace mentors. The study commenced by first establishing what stakeholders perceived as the employability skills expected of a graduate who has gone through an agricultural technical and vocational and training programme, and then explored how the IA programmes have been operationalised. Kolb’s experiential learning theory was used in the designing of research instruments and answering the research questions. The study established that the students generally perceived graduate attributes differently from academia and industry personnel. It was also established that current industrial attachment practices in agricultural training appear to favour production of graduates that are geared towards looking for employment, as opposed to the students’ perceptions that the 21st higher education institutions should produce graduates who create employment. While industrial attachment has been adopted by the institutions, this study identified a myriad of challenges that call for vii improvement in the practice if students are to benefit from the industrial attachment endeavours. The study ends by proposing a model that embraces students’ voice and is deemed to produce agricultural technical and vocational education and training graduates who are employment creators. , Thesis (PhD) -- Faculty of Education, 2022
- Full Text:
- Date Issued: 2022-04
The role of national culture characteristics and business orientations in Tanzanian small business success
- Authors: Chachage, Bukaza Loth
- Date: 2021-04
- Subjects: Success in business -- Tanzania , Small business -- Tanzania , New business enterprises -- Tanzania
- Language: English
- Type: Doctoral theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10948/51061 , vital:43205
- Description: Despite numerous efforts to increase the business success of Tanzanian small businesses, it is still reported that progress in this regard has stagnated. The desired success in the SMME sector, and small businesses, is not being achieved, and is one of the reasons poverty in Tanzania remains significantly high. Researchers have suggested that low-income countries (LICs) such as Tanzania often do not achieve the desired growth of business enterprises due to insufficient attention being paid to issues of national culture and business orientations. Against this background, the purpose of the current study is to contribute to small business success in Tanzania by investigating the role that national culture characteristics (egalitarianism, mastery, harmony, embeddedness, affective autonomy and intellectual autonomy) and business orientations (technology, market and entrepreneurial) play in increasing the business success of Tanzanian small businesses. In this study, business success is defined as the extent to which small businesses effectively manage marketing, operations, human resources and finances. Located in the quantitative research paradigm, and using a mail survey data collection method, a sample of 640 SMMEs was targeted from eight regional economic zones in Tanzania. Of this group, 410 SMMEs, mostly small businesses, participated in the study (response rate = 64%). Instruments based on the works of Burgess (2011) and Schwartz (2004) were used to measure the business orientations and national culture characteristics of the selected Tanzanian small business owners and managers. The instrument developed by the South African Small Enterprise Development Agency (SEDA 2004) was used to measure small business success. The data analyses in this study included tests for data normalcy and the reliability and validity of the data (using Cronbach ‘s alpha and confirmatory factor analysis, respectively). Furthermore, multiple regression analyses were conducted to investigate the hypothesised relationships and other research propositions. The results of this study provided sound empirical proof of the interactive influence of national culture characteristics and business orientations on the business success of small businesses. Based on these empirical findings, a proposed framework for small business success in Tanzania was developed. The empirical results of the study provided evidence that support several existing theories, perceptions and beliefs about the relationship between national culture characteristics and business orientations. Certain findings also provided evidence that challenged aspects of existing theories, perceptions and beliefs. The study specifically highlights the importance of the technology and entrepreneurial business orientations as key positive determinants of the effectiveness of all four business functions (marketing, operations, human resources and financial management) investigated in the study. A surprising finding was the significantly negative relationship between market orientation and human resources management. The study also highlighted the centrality of the national characteristics of egalitarianism and intellectual autonomy in the development of the three business orientations (technology, entrepreneurial and market) investigated in the study. The findings suggest that the principle of the equality of people and a commitment to the continuous search and rewarding of new ideas and unique ways of doing things through continuous and professional development are important drivers of critical business orientations among Tanzanian small business owners and managers. The empirical findings furthermore highlighted the importance of mastery as a national culture characteristic. Mastery, which emphasises competence, goal-setting, hard-work, efficiency, effectiveness and self-reliance in attaining goals, influenced the effectiveness of all four business functions and two of the three business orientations investigated in the study. Finally, the study made significant contributions to the understanding of small business success in Tanzania and, arguably, across the African continent. The infusion of these insights into strategies for entrepreneurship development will go a long way to building successful businesses in the small business sector. , Thesis (DBA) -- Faculty of Business and Economic Sciences, Business Administration, 2021
- Full Text:
- Date Issued: 2021-04
- Authors: Chachage, Bukaza Loth
- Date: 2021-04
- Subjects: Success in business -- Tanzania , Small business -- Tanzania , New business enterprises -- Tanzania
- Language: English
- Type: Doctoral theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10948/51061 , vital:43205
- Description: Despite numerous efforts to increase the business success of Tanzanian small businesses, it is still reported that progress in this regard has stagnated. The desired success in the SMME sector, and small businesses, is not being achieved, and is one of the reasons poverty in Tanzania remains significantly high. Researchers have suggested that low-income countries (LICs) such as Tanzania often do not achieve the desired growth of business enterprises due to insufficient attention being paid to issues of national culture and business orientations. Against this background, the purpose of the current study is to contribute to small business success in Tanzania by investigating the role that national culture characteristics (egalitarianism, mastery, harmony, embeddedness, affective autonomy and intellectual autonomy) and business orientations (technology, market and entrepreneurial) play in increasing the business success of Tanzanian small businesses. In this study, business success is defined as the extent to which small businesses effectively manage marketing, operations, human resources and finances. Located in the quantitative research paradigm, and using a mail survey data collection method, a sample of 640 SMMEs was targeted from eight regional economic zones in Tanzania. Of this group, 410 SMMEs, mostly small businesses, participated in the study (response rate = 64%). Instruments based on the works of Burgess (2011) and Schwartz (2004) were used to measure the business orientations and national culture characteristics of the selected Tanzanian small business owners and managers. The instrument developed by the South African Small Enterprise Development Agency (SEDA 2004) was used to measure small business success. The data analyses in this study included tests for data normalcy and the reliability and validity of the data (using Cronbach ‘s alpha and confirmatory factor analysis, respectively). Furthermore, multiple regression analyses were conducted to investigate the hypothesised relationships and other research propositions. The results of this study provided sound empirical proof of the interactive influence of national culture characteristics and business orientations on the business success of small businesses. Based on these empirical findings, a proposed framework for small business success in Tanzania was developed. The empirical results of the study provided evidence that support several existing theories, perceptions and beliefs about the relationship between national culture characteristics and business orientations. Certain findings also provided evidence that challenged aspects of existing theories, perceptions and beliefs. The study specifically highlights the importance of the technology and entrepreneurial business orientations as key positive determinants of the effectiveness of all four business functions (marketing, operations, human resources and financial management) investigated in the study. A surprising finding was the significantly negative relationship between market orientation and human resources management. The study also highlighted the centrality of the national characteristics of egalitarianism and intellectual autonomy in the development of the three business orientations (technology, entrepreneurial and market) investigated in the study. The findings suggest that the principle of the equality of people and a commitment to the continuous search and rewarding of new ideas and unique ways of doing things through continuous and professional development are important drivers of critical business orientations among Tanzanian small business owners and managers. The empirical findings furthermore highlighted the importance of mastery as a national culture characteristic. Mastery, which emphasises competence, goal-setting, hard-work, efficiency, effectiveness and self-reliance in attaining goals, influenced the effectiveness of all four business functions and two of the three business orientations investigated in the study. Finally, the study made significant contributions to the understanding of small business success in Tanzania and, arguably, across the African continent. The infusion of these insights into strategies for entrepreneurship development will go a long way to building successful businesses in the small business sector. , Thesis (DBA) -- Faculty of Business and Economic Sciences, Business Administration, 2021
- Full Text:
- Date Issued: 2021-04
The role of the Department of Education in addressing the education of children living and working in the street in the Eastern Cape:
- Authors: Mawisa, Nompumelelo Mavis
- Date: 2011-01
- Subjects: Street children , Social Conditions , Education
- Language: English
- Type: Doctoral theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10353/23337 , vital:57354
- Description: A UNICEF report on the drastic effects of child labour in developing countries indicates there are 4040 million children under the age of 18 not attending school (1977). Many are street and working children who deserve the chance, but face parental neglect and poverty to attend school and become conscious and productive citizens. Non-formal education has been identified as an alternative to traditional schooling, in which children learn vocational trades or academic subjects, aimed at enhancing their lives. This alternative approach is considered non-formal education because it is typically short–term and non – degree granting. Though non-formal education can be used for rehabilitation purposes, it cannot replace ultimate schooling. All children want to graduate and compete in the job market. The main aim of this study is to determine the role of the Department of Education in addressing the education of children working and living in the street in the Eastern Cape. The children working and living in the street phenomenon is a major development problem that is experienced all over the developing world. A major cause of this problem in the Eastern Cape is drop–outs due to parental negligence and poverty. To assist children working and living in the street and those in conflict with the law, child and youth care centres in East London, King William’s Town and Queenstown have been established. However, they have not had a very noticeable impact on the magnitude of the problem. Potential for such an impact seems to lie in the domain of collaboration with other non-governmental organisations, other departments and education providers. This study evaluated the quality of education of child and youth care centres and non-formal education programmes in providing education to children working and living in the street, with a view to highlighting the difference that formal education in mainstream schools has, in relation to these centres. The descriptive survey design was used in this study. The sample comprised ten children working and living in the street three child and youth care centres in East London, King William’s Town and Queenstown, ten children working and living in the street in East London, three managers from these centres, and two managers from the Department of Education and the Department of Social Development. The study employed the purposive sampling technique. Data to answer the research questions were collected mainly through questionnaires and interviews. The following conclusions were drawn from this study regarding empowering of children who are working and living in the street: (1) children were acutely cognisant of their impoverished positions in society but were unable to alleviate their economic burdens due to poverty. (2) The lack of teacher training strongly impacted on the children’s self concept to achieve empowerment (3) Non-formal education programmes should be used temporary whilst children working and living in the street are being rehabilitated. Thereafter children should join mainstream schools where they can obtain certificates on completion of their studies. The age factor should be considered when administering non-formal education. (4) Parents were the most important stakeholders in facilitating the enrolment of children in schools and monitoring their attendance. (5) Collaboration of all relevant stakeholders in the education of children working and living in the street is key to their education. , Thesis (PHD) -- Faculty of Social Sciences and Humanities, 2011
- Full Text:
- Date Issued: 2011-01
- Authors: Mawisa, Nompumelelo Mavis
- Date: 2011-01
- Subjects: Street children , Social Conditions , Education
- Language: English
- Type: Doctoral theses , text
- Identifier: http://hdl.handle.net/10353/23337 , vital:57354
- Description: A UNICEF report on the drastic effects of child labour in developing countries indicates there are 4040 million children under the age of 18 not attending school (1977). Many are street and working children who deserve the chance, but face parental neglect and poverty to attend school and become conscious and productive citizens. Non-formal education has been identified as an alternative to traditional schooling, in which children learn vocational trades or academic subjects, aimed at enhancing their lives. This alternative approach is considered non-formal education because it is typically short–term and non – degree granting. Though non-formal education can be used for rehabilitation purposes, it cannot replace ultimate schooling. All children want to graduate and compete in the job market. The main aim of this study is to determine the role of the Department of Education in addressing the education of children working and living in the street in the Eastern Cape. The children working and living in the street phenomenon is a major development problem that is experienced all over the developing world. A major cause of this problem in the Eastern Cape is drop–outs due to parental negligence and poverty. To assist children working and living in the street and those in conflict with the law, child and youth care centres in East London, King William’s Town and Queenstown have been established. However, they have not had a very noticeable impact on the magnitude of the problem. Potential for such an impact seems to lie in the domain of collaboration with other non-governmental organisations, other departments and education providers. This study evaluated the quality of education of child and youth care centres and non-formal education programmes in providing education to children working and living in the street, with a view to highlighting the difference that formal education in mainstream schools has, in relation to these centres. The descriptive survey design was used in this study. The sample comprised ten children working and living in the street three child and youth care centres in East London, King William’s Town and Queenstown, ten children working and living in the street in East London, three managers from these centres, and two managers from the Department of Education and the Department of Social Development. The study employed the purposive sampling technique. Data to answer the research questions were collected mainly through questionnaires and interviews. The following conclusions were drawn from this study regarding empowering of children who are working and living in the street: (1) children were acutely cognisant of their impoverished positions in society but were unable to alleviate their economic burdens due to poverty. (2) The lack of teacher training strongly impacted on the children’s self concept to achieve empowerment (3) Non-formal education programmes should be used temporary whilst children working and living in the street are being rehabilitated. Thereafter children should join mainstream schools where they can obtain certificates on completion of their studies. The age factor should be considered when administering non-formal education. (4) Parents were the most important stakeholders in facilitating the enrolment of children in schools and monitoring their attendance. (5) Collaboration of all relevant stakeholders in the education of children working and living in the street is key to their education. , Thesis (PHD) -- Faculty of Social Sciences and Humanities, 2011
- Full Text:
- Date Issued: 2011-01
- «
- ‹
- 1
- ›
- »